Kaspar Hauser;

's werelds beroemdste vondeling

 

De kat van Menno Wigman, stadsdichter te Amsterdam, heet Kaspar.
     
Hij zei dat zondagavond aan het slot van een Slauerhoff-gala in Utrecht. En hij las daar ook zijn mooie ambachtelijke gedicht Kaspar Hauser voor. Geschreven omdat hij ondermeer geïnspireerd was door J.J. Slauerhoff, die ook een gedicht onder de titel Kaspar Hauser heeft geschreven. Net als trouwens Georg Trakl, Hans Arp en Paul Verlaine.

Kaspar Hauser was een fenomeen. De beroemdste vondeling uit de wereldgeschiedenis. Hij dook ineens op in Neurenberg op 26 mei 1828.
      Ongeveer zestien jaar oud, verwaarloosd en gehuld in lompen. Hij kon nauwelijks spreken en wist niet hoe hij moest lopen. Hij stamelde voortdurend het zinnetje: ’’Ik wil een ruiter zijn , zoals mijn vader’’.
     
Toen hij later een beetje leerde spreken, werd duidelijk dat hij al die jaren opgesloten was geweest in een donkere cel van twee meter bij 1.20 meter. Er was een bed van stro en een houten schommelpaard. Hij was grootgebracht door ‘een persoon’, die hem alleen water en brood gaf. In het celletje was een gat in de grond waar hij zijn behoeften deed.
     
Hij woonde in het plaatsje Ansbach. Een jaar nadat hij was opgedoken werd een moordaanslag op hem gepleegd. In 1833 werd hij in een park neergestoken. Hij overleed een dag later. 


Die mysterieuze omstandigheden en die twee moordaanslagen hebben geleid tot allerlei speculaties over zijn achtergrond. Niet alleen dichters hebben zich met hem beziggehouden, maar ook medici, filosofen en andere wetenschappers. Hij zou van adellijke afkomst zijn, hij zou het allemaal verzonnen hebben, hij zou niet vermoord zijn, maar zelfmoord gepleegd hebben.
     
Kortom: geweldig voer voor ’normale’ mensen.

  

                                                                       

                                                                                                         Van Menno Wigman

                                                          KASPAR HAUSER

 

Hier geen Natureingang.
Geen beek van zilver, gouden zonlicht, zeikgedicht.
Hij gaf niet om de zon.

Maar hoorde hij een klank, zag hij een vlam, dan greep
hij witheet met zijn hand.
Soms stond hij heilig met een schilderij te praten

of plantte hij bezorgd
een snijbloem in de aarde. Een kind van zeventien
met kelders in zijn ogen.

Afkomst verduisterd. Mensen die hem willen doden.
Zijn onbemande mond
die hulpeloos herhaalt wat hem was ingesproken:

`Ik wil een ruiter worden.'
Meer wist hij niet. En wij, wij leerden Kaspar kijken,
wilden zijn hoofd met Duits

verrijken, steenhard Duits dat al zijn schrik verdreef.
Maar het verklaarde niets.
En bastaardprins of niet, gelukkig werd hij nooit.

En nu is Kaspar dood.
En wij, wij leefden hem, beschreven hem in gloedvol
Duits dat niets doorzag.

- Breek alle pennen stuk. Tuig elke letter af.
Er is geen taal die troost,
geen woord dat bloost bij Kaspar en zijn hondendood.

 

 

 

Van J.J. Slauerhoff

 

Kaspar Hauser

 

In het halfdonker een kleine kluis
Bij den dood, daar ben ik thuis.

Daaruit ben ik weggenomen,
Hoe weet ik niet verdwaald gekomen,

Waar geen duistre stille wanden
Bestonden in ruimten en harde branden

Van beweging, geluid en lichten,
Waarin bewogen gedaanten, gezichten

Die alle kwamen om mij heen
Ik, eerst altijd alleen, alleen,

Wilde vluchten in den steen;
Door den muur kon ik niet heen.

Zij grepen, brachten mij ergens in,
Bij mannen met haren om hoofd en kin,

Bij vrouwen die zachte huiden dragen,
Mij met harden spot aanzagen.

Bij twee ben ik ingekeerd,
Heb het leven gejaagd geleerd.

Dag en nacht getallen, woorden,
Hoorde van geboorten en moorden.

Maar niets was van hen en mij samen,
Ik gaf het wel dezelfde namen,

Die kwamen enkel uit mijn mond;
Mijn hoofd waarin het niet bestond

Toen ik alleen in donker was
Zonder bloemen, zon en gras,

Was licht en droeg alleen mijn haar.
Nu is er vol angst een wereld zwaar.

Ik wil liever daar weer heen,
Zitten op den hollen steen,

Met het stille paardje spelen,
Met hem dood en duister delen.

Hij wil niet van water en brood,
Meer dan ik is hij toch dood.

Met hem dood en duister delen
En zijn stugge manen strelen.

In het halfdonker een kleine kluis
Bij den dood wil ik, naar huis

 

Van Paul Verlaine


Gaspar Hauser chante :

Je suis venu, calme orphelin
Riche de mes seuls yeux tranquilles,
Vers les hommes des grandes villes :
Ils ne m'ont pas trouvé malin.

A vingt ans un trouble nouveau,
Sous le nom d'amoureuses flammes,
M'a fait trouver belles les femmes :
Elles ne m'ont pas trouvé beau.

Bien que sans patrie et sans roi
Et très brave ne l'étant guère,
J'ai voulu mourir à la guerre :
La mort n'a pas voulu de moi.

Suis-je né trop tôt ou trop tard ?
Qu'est-ce que je fais en ce monde ?
Ô vous tous, ma peine est profonde :
Priez pour le pauvre Gaspard.

 

 

 

Van Georg Trakl

Kaspar Hauser Lied


Fuer Bessie Loos

 

Er wahrlich liebte die Sonne, die purpurn den Huegel hinabstieg,

Die Wege des Walds, den singenden Schwarzvogel

Und die Freude des Gruens.

Ernsthaft war sein Wohnen im Schatten des Baums

Und rein sein Antlitz.

Gott sprach eine sanfte Flamme (Verlaine) zu seinem Herzen:

O Mensch!

Stille fand sein Schritt die Stadt am Abend;

Die dunkle Klage seines Munds:

Ich will ein Reiter werden.

Ihm aber folgte Busch und Tier,

Haus und Daemmergarten weisser Menschen

Und sein Moerder suchte nach ihm.

Fruehling und Sommer und schoen der Herbst

Des Gerechten, sein leiser Schritt

An den dunklen Zimmern Traeumender hin.

Nachts blieb er mit seinem Stern allein;

Sah, dass Schnee fiel in kahles Gezweig

Und im daemmernden Hausflur den Schatten des Moerders.

Silbern sank des Ungebornen Haupt hin.

 

 

Van Hans Arp 

 

        kaspar ist tot

 

eh unser guter kaspar ist tot
wer trägt nun die brennende fahne im wolkenzopf verborgen täglich zum schwarzen schnippchen schlagen
wer dreht nun die kaffeemühle im urfass
wer lockt nun das idyllische reh aus der versteinerten tüte
wer verwirrt nun auf dem meere die schiffe mit der anrede parapluie und die winde mit dem zuruf bienenvater ozonspindel euer hochwohlgeboren
weh weh weh unser guter kaspar ist tot. heiliger bimbam kaspar ist tot.
die heufische klappern herzzerreissend vor leid in den glockenscheunen wenn man seinen vornamen ausspricht. darum seufze ich weiter seinen familiennamen kaspar kaspar kaspar.
warum hast du uns verlassen. in welche gestalt ist nun deine schöne grosse seele gewandert. bis du ein stern geworden oder eine kette aus wasser an einem heissen wirbelwind oder ein euter aus schwarzem licht oder ein durchsichtiger ziegel an der stöhnenden trommel des felsigen wesens.
jetzt vertrocknen unsere scheitel und sohlen und die feen liegen halbverkohlt auf dem scheiterhaufen.
jetzt donnert hinter der sonne die schwarze kegelbahn und keiner zieht mehr die kompasse und die räder der schiebkarren auf.
wer isst nun mit der phosphoreszierenden ratte am einsamen barfüssigen tisch.
wer verjagt nun den sirokkoko teufel wenn er die pferde verführen will.
wer erklärt uns die monogramme in den sternen
seine büste wird die kamine aller wahrhaft edlen menschen zieren doch das ist kein trost und schnupftabak für einen totenkopf.