Mijn Vader


Daar was een hoog en Hollands huis
van zestien-honderd-tachtig;
daar kwamen prins en graven thuis,
wat rijk was en groot-machtig.

Mijn Vader was daar hovenier;
hij had Latijnse namen
voor iedere plant en menig dier,
drie woorden lang soms samen.

En leidde hij de heren rond
door moestuin en door hoven,
daar hoorde ik uit ieders mond
zijn grote kunnen loven.

De kassen vol exotisch fruit
en blauwe passie-bloemen;
de druifrank sprong de ramen uit;
‘k hoorde de vijgen roemen.

De perzikschutting werd geschraagd,
én vijg én abrikozen;
en zoete geur kwam aangevlaagd
van altijd vol-op rozen.

En in dát aardse paradijs
heb ik mijn jeugd gesleten;
mijn Vader was zo sterk en wijs
en heeft zoveel geweten.

Toen had God, op een goede dag,
een hovenier van node;
en ieder, die mijn Vader zag,
zei: wat een schone dode.

 De bloemen, hem het meest bemind,
de bijen en de hommels,
ze zijn hem nog steeds toegezind:
‘dien ouden baas van Wommels’.

 

Zie ook: ZoekPoëzie 37; Jac. van Hattum 

Vader & Zoon