Van Wadi Halfa naar Aswan

Ik begon deze serie over Sudan met een stukje over een reis in 1984 van Aswan in het zuiden van Egypte naar Khartoum, de hoofdstad van Sudan. Een tocht met veel ongemak, onverwachte wendingen, bizarre taferelen en corruptie alom. Titel: De Sudanfactor.
Rolf Weijburg , die u kent van zijn serie over de kleinste landen in de wereld, maakte in janauri 1979 deze reis in omgekeerde richting. Hij stuurde mij dit ‘contra’-verhaal onder de titel: De Egyptefactor.


De Egyptefactor

(Door Rolf Weijburg)

In het sjieke Oberoi Hotel op Elephantine Island, net stroomafwaarts van de Grote Aswan Dam in de Nijl in Egypte, was alles rustig. Het hotel zat voor een groot deel vol. Veel Amerikanen en Britten, maar ook Canadezen, Duitsers, Fransen en Italianen. Toeristen en een enkele zakenman. De meeste gasten lagen al op bed in de comfortabele kamers. Hier en daar brandde nog licht en in de stemmig verlichte bar zat nog een enkeling te genieten van een peperduur drankje. Het was bijna middernacht.

      Telefoontjes verstoorden plotseling de rust, geroezemoes weerklonk, gedonder in de glazen. Mannen in donkere pakken kwamen de lobby ingerend. Egyptian Secret Police. De bar moest worden gesloten. Hotelpersoneel, maar ook politieagenten renden door de gangen. Op alle kamerdeuren werd hardhandig geklopt. Het hotel moest worden ontruimd. Nu. Onmiddellijk. Orders van hogerhand. De hotelgasten en het meeste personeel werden in bootjes gepropt en naar Aswan op de oostelijke Nijloever gebracht. Daar waren in allerijl in andere hotels kamers geregeld voor de nacht. Dat wel, maar toch.

       Diezelfde nacht sneed een merkwaardig drijvend object door het strakke nachtelijke water van het Nassermeer. Het waren een drietal aan elkaar gebonden schepen, ieder met één verdieping. Het middelste schip was de motor en ploegde door middel van een groot rad aan de achterkant het hele handeltje noordwaarts richting Aswan. Dit was de Lake Nasser Ferry die twee dagen geleden uit het Soedanese Wadi Halfa, vijfhonderd kilometer naar het zuiden, was vertrokken. Het miezerige plaatsje is het eindstation van de lange spoorlijn die vanuit Khartoem dwars door de Nubische woestijn loopt en de vertrekhaven van de ferry die een paar keer per maand over het Nassermeer naar Aswan vaart. Aankomen en zo snel mogelijk weer vertrekken dat is wat bijna iedereen in Wadi Halfa deed.

               

Aan boord was het een stuk minder rustig dan in het Oberoi Hotel. De dekken lagen overvol met mensen, bagage, geiten, kippen en kamelen, heel veel kamelen. Soedanese kamelen die op de grootste kamelenmarkt in Egypte, de Daraw-markt, iets ten noorden van Aswan, verhandeld zouden worden om waarschijnlijk in de slachthuizen van Cairo te eindigen. De ferry had ook een paar auto’s aan boord waaronder een kleine vrachtwagen. Tussen alles en iedereen in lag het dek bezaaid met butagasflessen waarvan onduidelijk was of ze vol of leeg waren. Iedereen rookte gewoon door dus ik hoopte maar dat ze leeg waren. Ondanks dat er luid gepraat werd en flink gerocheld, waren her en der passagiers, soms in de meest onmogelijke posities, vredig in slaap gevallen.

      Twee dagen dobberden we zo al voort over dit merkwaardige meer dat is ontstaan door de bouw van de gigantische Aswan Dam. Een enorm smaragdblauw meer met oevers als maanlandschappen zonder ook maar het minste stukje groen.
Tomorrow Egypt! Tomorrow Aswan!” De stuurman die boven het grote schoepenrad op de brug zat was er absoluut zeker van. Morgen zouden we er zijn. Maar voor de zekerheid voegde hij er, terwijl hij zijn ogen ten hemel sloeg “Inch Allah” aan toe. Als God het wil.

      God leek het werkelijk te willen: de volgende dag zagen we het meer zich vernauwen. De oevers kregen weer detail en aan de horizon recht voor ons verscheen in de middag de vage rechte lijn van de Aswan Dam. Rechts op de oever vlekjes, vierkantjes, kubussen, huizen. Bomen. Een haven tekende zich af. Steigers, vrachtauto’s, ezelkarren en mensen met steekwagentjes. Drukte. Lawaai. Getoeter. Dit was Sad-el-Ali, eindpunt van de tocht. Op de ferry stond iedereen al te dringen. De tassen waren dichtgeritst. Kleedjes opgerold. De kamelen werden van hun kniehalsters ontdaan en de geiten losgemaakt van de relingen.

      Een touw werd uitgegooid. Iemand ving het op, trok, hield de lijn strak, maar maakte het touw niet vast. Hij schrok van een politie-auto die met piepende banden langs de kade aan kwam rijden en waarvan de deuren openzwaaiden nog voordat de wagen goed en wel stil stond. Vier geüniformeerde mannen stapten uit en begonnen te schreeuwen naar de kapitein en zijn kornuiten. Er werd heftig gediscussieerd. Andere geüniformeerden arriveerden. Twee bootofficials sprongen van boord om druk gebarend de uniformen te woord te staan.

      Het leek een opstootje. Niemand wist wat er aan de hand was.

Maar net zo snel als ze verschenen vertrokken ze weer, de uniformen in hun auto. De auto reed het haventerrein af. De bootjongens klommen weer aan boord. De man liet het touw in het water vallen zodat het kon worden teruggetrokken, de al wegvarende ferry op.
Niemand mocht van boord. Niemand mocht Egypte in. God had het toch niet gewild. We voeren terug het meer op.

      Er was consternatie alom aan boord. Waarom legden we niet aan? Waarom mochten we niet van boord? Wat was er aan de hand?

De kapitein spreidde zijn armen, haalde de schouders op en zei:“We stay on the lake tonight. Die mensen in de haven, dat was de Egyptian Secret Police. Onze president Anwar Sadat heeft een aantal hooggeplaatste gasten op bezoek en gaat met hen een tochtje maken over het meer en langs de dam. Daarom hebben ze de hele haven verboden terrein verklaard en de grens gesloten. We mogen niet aanleggen en moeten nog een nacht doorbrengen op het meer. Morgen zullen we aanleggen in Sad-el-Ali. Morgen kunnen we Egypte in, Inch Allah.”

      Mopperend namen de passagiers hun plekken weer in en na enig schikken en schuiven maakte de boosheid plaats voor berusting. De ferry had inmiddels het anker uitgegooid bij wat rotsige eilandjes. Als een stateloos vluchtelingenkamp dobberden we op het water. Soedan verlaten, maar nooit in Egypte aangekomen.
Later in de middag kwam de oorzaak van al dit oponthoud langsvaren. Omringd door een aantal politiebootjes gleed een luxe motorjacht over het water. Mannetjes in glimmende uniformen en in pak stonden aan dek. Ze zwaaiden naar ons. Op de ferry zei iedereen “Sadat! Sadat!” Maar slechts weinigen zwaaiden terug.

      De volgende ochtend was het dan zo ver. De ferry legde aan in de haven en de passagiers stormden de loopplank af. Chaos. Kruiers boden zich aan. Vrachtwagens verdrongen zich om zo dicht mogelijk bij de boot te komen. Kamelen. Mannen hadden fantastische hotels in de aanbieding. Of taxi’s. Of de beste koersen voor het Egyptische pond. Havenpersoneel stuurde iedere passagier die de loopplank afkwam naar een barak waar tientallen mensen al met hun paspoorten stonden te zwaaien. De douaniers stempelden er flink op los en het lukte me vrij snel ook mijn paspoort onder de ritmisch doorstempelende douanehand te schuiven. Ik betwijfel of de man ook maar iets van mijn visum heeft kunnen lezen, maar ik was nu officieel gearriveerd en kon het haventerrein verlaten.

      Ik was in Egypte. Vanaf het station van Sad-el-Ali nam ik een boemeltje naar Aswan Centraal. Daar ging ik in het vroege ochtendzonnetje op een terras zitten voor een uitgebreid ontbijt.

      Er zat een Canadees echtpaar naast me en we raakten in gesprek. “Nee, dat waren niet zomaar hooggeplaatste mensen op dat motorjacht. Dat was Sadat, samen met de Shah van Perzië en de Amerikaanse ex-president Gerald Ford! Er is revolutie in Iran en de Shah is eergisteren zijn land ontvlucht. Hij is op het vliegtuig gestapt en naar Aswan gevlogen, naar zijn goede vriend Anwar Sadat. Ford, die toevallig in Caïro was, werd gevraagd om voor overleg ook naar Aswan te komen. Er werd een impromptu meeting georganiseerd in het Oberoi Hotel en uit veiligheidsoverwegingen werd besloten om het complete hotel te ontruimen. Rond middernacht werden we van ons bed gelicht en moesten we verhuizen naar een kamertje hier in de stad. Daar hebben we twee nachten geslapen en vanmiddag pas mogen we weer terug naar het Oberoi. Isn’t it un-be-lie-vable?”